‘Wat is er met jou aan de hand?’, vroeg Uil die vanaf een dikke tak Mier op z’n rug zag liggen.
‘Ik voel mij ongelukkig’, kreunde Mier.
‘Wel, dat is de eerste keer dat ik een mier zoiets hoor zeggen’, zei Uil.
‘Ja’, zei Mier, ‘er is iets grondig mis met mij.’
‘Hoe is dat zo gekomen?’ vroeg Uil.
‘Het begon allemaal’, zuchtte Mier, ‘toen ik vorige week Mens tegen het lijf liep.’
‘Aha’, zei Uil. ‘Vertel!’
‘Mens vroeg mij of ik wel eens ongelukkig was’, zei Mier. ‘Waarop ik aan Mens vroeg: hoe kan ik dat weten?’
Toen zei Mens: ‘Ongelukkig is een gevoel. Je voelt je ongelukkig als je niet bent wat je wilt zijn of als je bent wat je niet wilt zijn.’
Ik zei daarop: ‘Maar dat is voor mij geen keuze. Als Mier ben ik nu eenmaal mier.’
‘Maar’, vroeg Mens mij toen, ‘ben jij de mier die jij zou willen zijn?’
‘Ach zo’, zei Uil. ‘En toen?’
‘Nou’, antwoordde Mier. ‘Ik snapte zijn vraag niet goed en keek hem waarschijnlijk een beetje onbeholpen aan en toen vroeg mens mij: ‘Wat staat een echte Mier te doen in zijn mierenleven?’
‘Werken natuurlijk’, zei ik direct. ‘Mier-zijn is werken, werken en nog eens werken.’
‘Werken voor wie?’ vroeg Mens.
‘Voor Koningin’, legde ik uit.
‘Dus’, concludeerde Mens, ‘maak je als mier Koningin blij als je werkt.’
‘Dat neem ik wel aan ja’, zei ik.
‘En als je harder werkt, dan maak je Koningin nog blijer?’
‘Uh, ja, vermoedelijk wel’, antwoordde ik.
‘En wanneer werk jij het hardst?’
‘In de zomer’, antwoordde ik vol overtuiging. ‘Wij mieren hebben namelijk zonnewarmte nodig om actief te kunnen zijn.’
‘En in de winter dan?’, vroeg Mens.
‘Dan doen wij mieren bijna niets’, legde ik hem uit.
‘Dus’, zei Mens, ‘zou jij eigenlijk altijd wel een zomermier willen zijn?’
‘Uh, ja’, zei ik. ‘Nooit over nagedacht, maar misschien wel ja. Nu je het zegt. In de winter heb ik minder energie.’
‘Precies’, zei Mens. ‘En dat noemen wij dus voortaan ‘moe’. In de winter ben je moe. En misschien ook wel aan het einde van een herfst- of voorjaarsdag. En misschien zelfs op een wat fris uitgevallen zomerdag.’
‘Dat zou best kunnen ja’, gaf ik toe.
‘En als je moe bent’ legde Mens mij uit, ‘ben je ongelukkig. Want als mier wil je het liefst zo hard mogelijk werken om Koningin blij te maken. Dus wil je ieder moment van je leven een zomermier zijn. En de afgelopen week is het nogal aan de frisse kant, vind je ook niet?’
‘En dat moest ik beamen’
‘Juist ja’, zuchtte Uil.
‘En toen gebeurde het…’, vervolgde Mier zijn verhaal. ‘Toen begon ik het te voelen. Mijn moeheid. Mijn ongeluk. En sindsdien heb ik af en toe van die momenten zoals nu.’
‘Ik begrijp het’, zei Uil. ‘Mens heeft je geleerd om je los te maken van jezelf.’
‘Hoe bedoel je?’, vroeg Mier.
‘Nou’, zei Uil. ‘Mier-zijn is werken. En werken is energie in iets steken. En energie in iets steken is energie kwijtraken… Volg je mij nog?’
‘Ja, ja ik volg je’, zei Mier.
‘En energie kwijtraken, heeft Mens je geleerd, moet je voortaan ‘moe’ noemen. En als je je moe voelt, ben je ongelukkig.’
‘Ja, dat was zo ongeveer de boodschap van Mens’, beaamde Mier.
‘Dus’, filosofeerde Uil verder, ‘als mier-zijn welbeschouwd niets anders is dan energie verbruiken… dan heeft Mens je geleerd om ongelukkig te worden van je mier-zijn.’
‘Ja’, zei Mier, ‘dat klopt denk ik wel ja. Vreemd eigenlijk. Waarom heeft Mens mij dat geleerd?’
‘Omdat’, zei Uil, ‘Mens het enige dier is in het hele dierenbos, dat liever niet wil zijn wat het is: Mens.’
‘Dat klinkt erg dom’, zei Mier.
‘Ja’, zei Uil. ‘Dat is onverstandig.’